Gelijke onderwijskansen voor leerkrachten, ouders en leerlingen - Leni Franken

Gelijke onderwijskansen voor leerkrachten, ouders en leerlingen - Leni Franken

In een open brief van ‘studenten van de Karel De Grote-Hogeschool met Antwerpse en Andere roots’ werd vorige week opgeroepen om in het katholiek onderwijs ook niet-gedoopte leerkrachten aan te nemen en om een einde te maken aan het verbod op het dragen van levensbeschouwelijke tekens in het Vlaams onderwijs. Volgens de studenten zorgen beide “struikelblokken” ervoor dat de “witte middenklasse”, die vaak “geen aansluiting vindt bij de huidige leerlingenpopulatie” overheerst in het onderwijs en dit terwijl de leerlingenpopulatie, zeker in verstedelijkte gebieden, steeds gekleurder wordt. Deze kloof tussen ‘witte leerkracht’ en ‘gekleurde leerling’ zou volgens onderzoek ook “één van de grootste redenen” zijn van het huidige watervalsysteem in het onderwijs. De roep van de studenten aan de KdG klinkt dan ook luid en duidelijk: “We roepen beleidsverantwoordelijken op om potentieel talent alle kans te geven. Met je diploma op zak zou je, al of niet gekleurd, al of niet een hoofddeksel dragend, en onafhankelijk van elke religie, een faire kans moeten krijgen om mee het verschil te maken.”

Doopsel

Een eerste “struikelblok” is volgens de KdG studenten het doopsel, dat voor leerkrachten van het lager onderwijs nog steeds een voorwaarde blijkt te zijn om in het katholieke onderwijsnet aan de slag te kunnen. Dit is zo omdat de klasleerkracht er ook het vak Rooms-katholieke godsdienst geeft, en één van de voorwaarden om dit vak te mogen geven is dat men gedoopt is. In theorie kan een katholieke school ervoor kiezen om een niet-gedoopte klasleerkracht aan te stellen en het vak Rooms-katholieke godsdienst door een andere leerkracht laten geven (zoals in het officiële net), maar in de praktijk gebeurt dit nauwelijks. Hierdoor zagen reeds verschillende niet-gedoopte leerkrachten in het verleden een (vaste) aanstelling aan hun neus voorbijgaan.

Hoewel katholieke scholen de (grondwettelijke) vrijheid hebben hun eigen identiteit in de verf te zetten en hiertoe bijvoorbeeld Rooms-katholieke godsdienst kunnen inrichten, mag deze vrijheid niet ten koste gaan van andere rechten en vrijheden, zoals de individuele godsdienstvrijheid, het recht op arbeid en het principe van non-discriminatie. Door het overwicht aan katholieke scholen in Vlaanderen, waar 62% van de lagere en 75% van de middelbare scholen nog steeds katholiek zijn, én door de eis om gedoopt te zijn, komen deze rechten en vrijheden echter in het gedrang: wie niet gedoopt is, kan in het lager onderwijs vaak enkel aan de slag in het officiële net, dat beperkter is in omvang. Hierdoor zijn er de facto minder arbeidskansen voor niet-gedoopte leerkrachten. Niet-gelovige of levensbeschouwelijk onverschillige kandidaat-leerkrachten laten zich daarom soms dopen op latere leeftijd. Voor hen is het doopsel vaak niet veel meer dan een ‘bad van de werkgelegenheid’ en zolang de katholieke instanties er geen probleem mee hebben om op deze manier met het heilige sacrament van het doopsel om te gaan, kunnen deze kandidaat-leerkrachten nog steeds mikken op een baan in het katholieke onderwijsnet.

Voor andersgelovigen (de grootste groep zijn hier de moslims) is een doopsel met het oog op werkzekerheid echter geen optie, waardoor ze de facto minder kansen in het onderwijs hebben. Dit verschil in behandeling “gebaseerd op godsdienst of overtuiging” vormt echter geen vorm van discriminatie bij katholieke scholen of andere organisaties “waarvan de grondslag op godsdienst of overtuiging is gebaseerd” en waarin de levensbeschouwelijke of godsdienstige overtuiging van werknemers bijgevolg een “legitieme en gerechtvaardigde beroepsvereiste” is (20078/EG, art.2.4). Wat we in een ‘seculiere’ of ‘neutrale’ context discriminatie zouden noemen, wordt binnen de context van identiteitsgebonden organisaties dus niet beschouwd als discriminatie, maar als “loyaliteit” aan de eigen identiteit. Hoewel dergelijke organisaties door de overheid gesubsidieerd worden en in België de grootste speler zijn in onder meer de zorg- en onderwijssector, is er blijkbaar geen enkel bezwaar om sommige werknemers binnen deze organisaties op basis van hun overtuiging uit te sluiten.

Met dit beleid botsen we echter op enkele fundamentele problemen. Zo wordt er in de hierboven geciteerde Europese richtlijn “tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep” gesproken over godsdienst of overtuiging, maar het is helemaal niet duidelijk wat hier door de wetgever mee bedoeld wordt. Vorige week raakte bijvoorbeeld bekend dat een vrouw die een baan als schooldirectrice in het Gemeenschapsonderwijs ambieerde, haar kinderen naar een school van hetzelfde net moest sturen als ze kans wilde maken op deze aanstelling. Op dit punt verschilt deze school dus niet wezenlijk van de katholieke scholen, waarin eveneens een vorm van loyaliteit aan de eigen identiteit en het daarmee verbonden pedagogisch project wordt verwacht. Betekent dit dan dat alle organisaties op basis van bepaalde loyaliteitscriteria extra eisen aan hun personeel mogen stellen, waardoor sommige vormen van discriminatie eigenlijk altijd gelegitimeerd kunnen worden? Of wordt er met de richtlijn enkel gemikt op specifieke – levensbeschouwelijk gekleurde – organisaties? En zo ja, wanneer is een organisatie op een ‘religie’ of ‘overtuiging’ gebaseerd en wie kan en mag hierover oordelen?

Daarnaast is het niet duidelijk hoever de betreffende instellingen kunnen gaan in hun loyaliteitseisen: mag een school, omwille van haar godsdienst of overtuiging, homoseksuele of gescheiden leerkrachten weigeren? Mag ze haar personeel verplichten om aan de vasten of de ramadan mee te doen? Kunnen leerkrachten in door de overheid gesubsidieerde onderwijsinstellingen verplicht worden om te bidden of om een kruisteken te maken? Kortom, hoever kan de wetgever gaan in het accepteren van bepaalde loyaliteitseisen, in het bijzonder wanneer deze eisen, en hiermee de vrijheid van organisatie, botsen met andere rechten en vrijheden zoals het recht op arbeid, het recht op individuele godsdienstvrijheid, de vrijheid van onderwijs, en het principe van non-discriminatie?

In het onderwijs is er, naast de leerkrachten (werknemers) en identiteitsgebonden organisaties (werkgever), bovendien nog een derde partij in het spel: de ouders en leerlingen. Ook voor hen moeten de fundamentele rechten en vrijheden, zoals hierboven genoemd, maximaal gegarandeerd worden. In de Belgische samenleving, waarin het onderwijs nog steeds verzuild georganiseerd is, is dit echter alles behalve evident. Zo zijn de meeste Vlaamse scholen nog wel katholiek, maar veel leerlingen, ouders en leerkrachten zijn dat niet meer. Ouders kiezen vooral een school omwille van de reputatie, het aanbod van bepaalde richtingen, een actief en aangenaam schoolklimaat, de academische prestaties en de nabijheid van de school. De levensbeschouwelijke identiteit, die lange tijd allesbepalend was voor de schoolkeuze, wordt vandaag nog slechts door één op vier van de ouders als belangrijke factor in de schoolkeuze aangeduid en vele ouders en leerlingen nemen deze er, net zoals het vak Rooms-katholieke godsdienst, dan maar noodgedwongen bij. Is de vrije schoolkeuze, die één van de ankerpunten vormt van het Belgische onderwijsbeleid en van de Belgische Grondwet, met deze pragmatische houding wel écht gegarandeerd?

Ik meen alvast van niet. Het is daarom dringend tijd om in actie te schieten, zodat niet alleen alle leerkrachten, maar ook leerlingen en ouders gelijke kansen in het onderwijs hebben. Als het onderwijssysteem op zich niet grondig wijzigt en we binnen het verzuilde onderwijsmodel blijven (wat voorlopig te verwachten is), zou men, met het oog op de diversiteit in de klas én in het lerarenkorps, in het katholieke onderwijsnet kunnen kiezen voor optionele godsdienstlessen voor wie dat wil. Op die manier wordt niet enkel het probleem van de ongedoopte leerkrachten omzeild, maar wordt ook, meer dan nu het geval is, tegemoet gekomen aan de vrijheid van godsdienst en onderwijs voor alle leerlingen en in het bijzonder voor niet- en andersgelovigen, die dan niet langer verplicht zijn om het vak Rooms-katholieke godsdienst te volgen. Met het oog op de vrijheid van godsdienst en onderwijs moeten leerlingen die dat wensen wel nog steeds de kans hebben om katholieke godsdienstlessen te volgen, maar dan wel na de schooluren, zoals Etienne Vermeersch vorige week suggereerde.

Hoofddoek

Een ander probleem dat door de KdG studenten wordt aangekaart, is het verbod op het dragen van levensbeschouwelijke tekens – een verbod dat volgens de studenten “voor veel jongeren uit de sikh, de joodse en de moslim gemeenschap […] een belangrijk signaal [vormt] dat zij in ons huidig onderwijssysteem niet als volwaardig worden beschouwd.” In het Gemeenschapsonderwijs (de grootste speler in het officiële net) geldt sinds september 2013 een (weliswaar omstreden) expliciet verbod op het dragen van levensbeschouwelijke tekens (waaronder de hoofddoek) voor leerlingen en leerkrachten. Maar ook in de andere netten geldt er de facto een verbod op het dragen van de hoofddoek en een aantal andere levensbeschouwelijke tekens: in de meeste Vlaamse scholen geldt er immers een algemeen verbod op hoofddeksels, waardoor onder meer het dragen van hoofddoeken, keppeltjes en tulbanden de facto verboden is. Ook dat is volgens de KdG studenten nefast voor (toekomstige) leerkrachten met een migratieachtergrond. Waar het gaat over de leerlingen, kan ik me grotendeels vinden in het betoog van de KdG studenten en zou men, onder meer omwille van de diversiteit in de samenleving en de nood aan erkenning en inclusie in die samenleving, kunnen opteren voor een beleid waarin het dragen van levensbeschouwelijke tekens in door de overheid gesubsidieerde scholen (vrije en openbare) voor leerlingen is toegelaten, op voorwaarde dat dit niet leidt tot ondermijning van de fundamentele rechten en vrijheden van medeleerlingen en van de openbare orde en veiligheid. Hiertoe zou er, zoals de Raad van State voorstelt, best casus per casus worden geëvalueerd. Het dragen van bepaalde symbolen of kledingstukken op zich vormt immers niet het probleem, maar wel het gedrag van de “individuele drager in een specifieke context” (RvS 228.752). In de praktijk zal het echter geen eenvoudige oefening zijn om hierover te oordelen. Want wanneer en waarom zou het gedrag van iemand met een hoofddoek, tulband of keppeltje een ‘gevaar’ kunnen vormen voor de openbare orde in de samenleving? En hoe zit het met de djilbab, met djellaba’s en met lange baarden? Zijn dit louter zaken die iemands vrome geloof symboliseren en dus mogen worden toegelaten op school? Of staan ze voor een salafistische, en dus antiwesterse islam die tout court een gevaar vormt voor de openbare orde en veiligheid?

Om dit soort complexe oordelen en afwegingen te vermijden, zou een algemeen verbod op het dragen van levensbeschouwelijke tekens op het eerste gezicht soelaas kunnen bieden. Maar ook om te voorkomen dat er concentratiescholen ontstaan waar hoofddoeken en andere levensbeschouwelijke tekens wél zijn toegelaten, valt er misschien wel iets te zeggen voor zo een algemeen verbod. Opnieuw stelt zich hier echter de vraag wat wel en wat niet verboden kan worden in naam van de openbare orde en veiligheid en waar de grens ligt. Wat moeten we bijvoorbeeld denken van Arafat sjaals, hanenkammen en Ché Guevara T-shirts? Vallen deze symbolisch geladen zaken ook onder een algemeen verbod op ‘levensbeschouwelijke’ tekens? Bovendien gaat een algemeen verbod op levensbeschouwelijke tekens niet noodzakelijk in tegen de segregatie, zoals soms beweerd wordt. Zo kiezen sommige moslima’s er, omwille van de hoofddoekenkwestie, voor om thuisonderwijs te krijgen, wat allerminst bevorderlijk is voor de integratie van deze leerlingen. Kortom, omdat er zowel valabele argumenten voor als tegen het dragen van de hoofddoek op school zijn, lijkt het mij in de huidige context, zoals de Raad van State suggereert, aangewezen om casus per casus te evalueren en het dragen van levensbeschouwelijke tekens niet op voorhand te verbieden.

Waar het gaat over leerkrachten ben ik echter veel minder geneigd om de kaart van de KdG studenten te trekken. Zo is er vooreerst een wezenlijk onderscheid tussen de eis om de hoofddoek af te zetten enerzijds, en de eis om gedoopt te zijn anderzijds. In het eerste geval blijft men – hoe belangrijk men de hoofddoek als gelovige ook mag vinden – nog steeds een moslima en hoeft men zich niet te bekeren tot een andere religie om les te mogen geven (dit argument geldt overigens ook voor de leerlingen). Bij het doopsel is dit echter wel het geval. Het lijkt me dan ook logisch dat het doopsel geen legitieme vereiste kan zijn om een baan in door de overheid gesubsidieerde onderwijsinstellingen te vinden.

Voor het verbod op het dragen van levensbeschouwelijke symbolen ligt dit echter anders. Zo oordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de casus Dahlab v. Switserland (42393/98) dat zo een verbod voor leerkrachten in het openbaar onderwijs legitiem kan zijn. Het Hof wees hierbij onder meer op de voorbeeldfunctie die leerkrachten hebben en op het neutrale karakter van dit onderwijs. Dit zijn valabele argumenten die ook een rol spelen in de Belgische/Vlaamse context. De vrijheid van leerkrachten om hun geloof te uiten is één ding; de vrijheid die ouders/leerlingen hebben om een school te kiezen waarin ze niet met levensbeschouwelijke ideologieën en/of de symbolische manifestatie ervan geconfronteerd worden, moet echter eveneens gegarandeerd worden, maar dat blijkt in ons verzuilde onderwijsmodel alles behalve evident.

Precies daarom is het begrijpelijk dat er van leerkrachten in het Gemeenschapsonderwijs (de grootste speler in het officiële net) een houding van neutraliteit wordt verwacht, opdat de “filosofische, ideologische of godsdienstige opvattingen van de ouders en de leerlingen” gerespecteerd worden. Jammer genoeg wordt dit door de KdG studenten over het hoofd gezien en focussen ze zich hoofdzakelijk op de positieve vrijheid van de leerkracht om zijn of haar geloof te manifesteren, zonder daarbij rekening te houden met wat Habermas omschrijft als “het negatieve vrijheidsrecht om van de religieuze praktijken van andersdenkenden verschoond te blijven”. Wie de levensbeschouwelijke diversiteit op school in al haar facetten ernstig neemt, moet niet enkel rekening houden met de vrijheid van godsdienst voor gelovige leerkrachten, maar ook voor niet- of andersgelovige ouders en leerlingen. Af en toe wat water bij de wijn doen lijkt me daarom de boodschap – zolang het maar geen doopwater is.


De auteur werkt voor het Centrum Pieter Gillis, Universiteit Antwerpen

Lenis Franken

Links

leni.franken@uantwerpen.be

Print Friendly and PDF
Pleidooi voor een vermogensbelasting - Pieter Buteneers

Pleidooi voor een vermogensbelasting - Pieter Buteneers

De nieuwe globalisering - Paul De Grauwe

De nieuwe globalisering - Paul De Grauwe