Hitler, de Duitsers en de Holocaust - Ian Kershaw

Hitler, de Duitsers en de Holocaust - Ian Kershaw

Het drama van de Tweede Wereldoorlog, in het bijzonder de Holocaust, blijft de gemoederen beroeren. De onvoorstelbare schaal waarop de Joden en andere groepen mensen, zoals mentaal en fysiek gehandicapten, zigeuners, homoseksuelen, Getuigen van Jehova, communisten en andersdenkenden werden uitgeroeid, gaat immers het begripsvermogen te boven. Vandaar de voortdurende stroom aan publicaties en onderzoeken over de oorzaken ervan. Hoe is Hitler aan de macht kunnen komen? Hoe stond de Duitse bevolking tegenover het nazisme? Is het nazisme een unieke vorm van totalitarisme? Waarom werden de Joden zo geviseerd door de nazi’s? Op welk ogenblik heeft Hitler het bevel gegeven tot de uitroeiing van de Joden? Wisten de Duitsers van de vernietigingspolitiek tegenover de Joden? Hoe staan de huidige generatie Duitsers tegenover de Endlösung? Het zijn de meest indringende vragen waarover historici nog steeds debatteren. Onder hen Ian Kershaw die als hoogleraar hedendaagse geschiedenis zijn hele loopbaan besteedde aan onderzoek naar de oorzaken en maatschappelijke gevolgen van de nazi-politiek. Hij geldt als een van de meest prominente onderzoekers en schreef een indrukwekkende tweedelige biografie over Hitler onder de titel Hitler, 1889-1936: Hoogmoed en Hitler, 1937-1945: Vergelding.

Zijn nieuw boek Hitler, de Duitsers en de Holocaust is het resultaat van jarenlang onderzoek waarin Kershaw een antwoord probeert te geven op de hiervoor vermelde vragen. Daarbij demonstreert hij een enorme kennis van de materie, zorgvuldigheid in de selectie van zijn bronnen, en heldere oordelen die hij nooit als absolute waarheden presenteert, maar wel als goed onderbouwde en genuanceerde hypothesen. Daarmee onderscheidt hij zich van historici en sociologen die omgekeerd tewerk gaan en hun grote gelijk trachten te construeren aan de hand van voorbeelden en argumenten die ze selectief gebruiken zoals Daniel Goldhagen, auteur van het controversiële boek Hitlers gewillige beulen waarin hij de stelling verdedigt dat het hele Duitse volk behept was met een op de fysieke eliminatie van de Joden gericht antisemitisme. Kershaw toont aan dat Hitler een ander soort dictator was dan bijvoorbeeld Stalin. Die laatste hield zich bezig met elk aspect van het staatsbestuur, nam over zowat alle belangrijke zaken de eindbeslissing en werkte met schriftelijke bevelen ten aanzien van zijn ondergeschikten. Dat was niet het geval met Hitler. Eenmaal aan de macht in 1933, en zeker vanaf de grote diplomatieke en militaire overwinningen, liet de Führer de uitwerking van zijn ‘visionaire’ ideeën over aan anderen. Er bestaan dan ook heel weinig documenten die door hem ondertekend werden, met uitzondering van zijn toestemming op 1 september 1939 om het moordprogramma op de mentaal en fysiek gehandicapten op te starten.

Hitler wilde Duitsland uitbouwen tot de grootste Europese macht, ‘Lebensraum’ veroveren en minderwaardige volkeren onderwerpen of uitschakelen. Hoe dat concreet moest gebeuren was niet altijd duidelijk. Elke Duitser had de plicht om ‘de wil van de Führer tegemoet te treden’. Goede Duitsers moesten dus niet zomaar apathisch wachten op bevelen, maar ondernamen best actie in de geest van hun leider. En dat werd ook massaal gedaan, soms uit ideologische overtuiging, maar nog vaker uit opportunisme. Kershaw heeft het over ‘gewone burgers die rekeningen met hun buren vereffenden door hen bij de Gestapo aan te geven (…); artsen die gretig patiënten uit verpleeginrichtingen voor het “euthanasieprogramma” opgaven ten behoeve van een eugenetisch “gezonder volk”; juristen en rechters die ijverig meewerkten aan het ontmantelen van de rechtszekerheid om de samenleving te ontzuiveren van “criminele elementen” en ongewenste individuen; grote bedrijven die graag mee wilden profiteren van de oorlogsvoorbereidingen en van de oorlog zelf, door buit te bemachtigen en gebruik te maken van buitenlandse dwangarbeiders; technocraten en wetenschappers die zich verdrongen om meer macht en invloed te krijgen door in te haken op de technologische experimenteerzucht en modernisering; enzovoort’. Aan gewillige ‘helpers’ was er dus blijkbaar geen gebrek. Het principe om ‘in de wil van de Führer te werken’ had dus een onvoorstelbaar succes.

Kershaw legt hier een menselijk kenmerk bloot, namelijk de wil tot conformisme aan het gezag en de bereidheid om morele waarden opzij te schuiven voor het eigenbelang. Die houding van de bevolking kwam er niet toevallig. Natuurlijk bestonden er het eeuwenlange antisemitisme en de wraakgevoelens onder de bevolking na de mislukking van de Eerste Wereldoorlog die door rechtse organisaties werd toegeschreven aan de theorie van de dolkstoot, namelijk de tegenkanting van de Joden die volgens rechts uit waren op de Duitse nederlaag (een theorie die geen stand houdt in de wetenschap dat tal van Duitse Joden hebben meegevochten en onderscheiden werden voor hun heldendom ten bate van Duitsland). Het was een theorie die snel na de nederlaag in 1918 de ronde deed, maar het was Hitler die haar geloofwaardig maakte en steeds nadrukkelijker ging wijzen op het wereldwijde complot van de Joden tegen het christelijke Avondland. Die gedachte vond in de jaren dertig breed weerklank in alle mogelijke kringen van de Duitse samenleving. De aversie tegenover de Joden culmineerde in de profetie van Hitler op 30 januari 1939 – dus ruim zes maanden voor het begin van de Duitse aanval op Polen – dat een mogelijke wereldoorlog zou leiden tot de vernietiging van het Joodse ras.

Deze uitspraak was cruciaal en zou door Hitler nadien nog meerdere keren gebruikt worden. En alhoewel er nooit een schriftelijk bewijs is gevonden van een bevel van Hitler om de Joden te vernietigen, kunnen we uit deze uitspraak wel de aansporing detecteren tegenover zijn medestanders, de SS, de Wehrmacht en zelfs alle burgers – die de wil van de Führer tegemoet moesten treden – om zijn doel te bereiken. Tegelijk was al van bij de machtovername door de nazi’s een onomkeerbaar proces van discriminatie en onderdrukking van de Joden begonnen. Eerst nog zonder veel succes bij de boycot van de Joodse winkels op 1 april 1933. Nadien door de uitsluiting van Joden uit tal van openbare ambten en het onderwijs. Vanaf 15 september 1935 met de rassenwetten van Neurenberg. En nog harder op 9 november 1938 tijdens de Kristalnacht waarop talloze synagogen en Joodse winkels werden vernield en ongeveer honderd Joden vermoord. Een dag later werden ongeveer 25.000 Joden opgepakt en naar concentratiekampen gestuurd. Gelijktijdig werden steeds meer wetten goedgekeurd die de rechten en de bewegingsvrijheid van de Joden aan banden legden, wat leidde tot massale emigratie van de Joden naar het buitenland (waar ze echter niet echt welkom waren). Maar nog steeds, aldus Kershaw, bestond er geen vast plan wat er met de Joden moest gebeuren.

Na de bezetting van Polen, waarbij al op grote schaal mensen werden geliquideerd, wilden de nazi’s de Joden naar het Oosten deporteren. Ze speelden zelfs met het krankzinnige idee om alle Joden naar Madagaskar over te brengen. Zelfs bij de inval in Rusland op 22 juni 1941 leek men nog te denken aan het deporteren van de Joden ergens achter de Oeral. De kentering kwam er door verschillende elementen die gepaard gingen met de oorlogsvoering. Enkele weken na de inval in Rusland begonnen Einsatzgruppen achter het front massaal en systematisch Joden te vermoorden. Men beschouwde ze toen als partizanen die men uit de weg moest ruimen om verzet onmogelijk te maken. Tegelijk drongen ‘partijfanatici en politiechefs er fel op aan dat de Joden, die als gevaarlijke agitatoren aan het thuisfront werden afgeschilderd, uit de Duitse steden verwijderd zouden worden’, schrijft Kershaw. Dat leidde op zijn beurt tot bijkomende problemen in Polen waar men niet berekend was op de opvang van honderdduizenden Joden. Opvallend is het feit dat de nazi’s in september 1941 aan alle partijafdelingen affiches stuurden met de profetie van Hitler over de vernietiging van het Joodse ras. Voor tal van historici is dat het moment waarop Hitler de finale stap zette naar de Endlösung, maar de auteur heeft er zijn twijfels over, en ziet dit eerder als een vorm van propaganda om de publieke opinie te verharden. De moordpartijen op de Joden verliepen nog steeds niet volgens een vast plan maar vloeiden voort uit zowel praktische overwegingen als ideologische motieven van plaatselijke hardliners die ‘de wil van de Führer tegemoet werkten’.

Een ander mogelijk moment was de dag na de Japanse aanval op Pearl Harbor op 11 december 1941. Toen verklaarde Hitler de oorlog aan de Verenigde Staten, waardoor de wereldoorlog een feit werd, en hij zijn profetie over de vernietiging van het Joodse ras opnieuw herhaalde in een toespraak voor de partijleiders. Later volgde de conferentie in Wannsee waarop de logistieke problemen over de Endlösung besproken werd en op 30 januari 1942 herhaalde Hitler in het Sportpaleis in Berlijn nogmaals zijn huiveringwekkende profetie. Kershaw besluit dat van één expliciet bevel van Hitler tot de Endlösung geen sprake is. Dat neemt niet weg ‘dat Hitler bij het totstandkomen van de Endlösung een doorslaggevende en onontbeerlijke rol heeft gespeeld’. Sterker nog, zonder Hitler lijkt het volgens de auteur ondenkbaar dat het zover zou gekomen zijn. Het waren uiteindelijk mensen als Heinrich Himmler en Reinhard Heydrich die op hun beurt ondergeschikten als Adolf Eichmann, Rudolf Höss en Josef Bühler opdracht gaven, en die op hun beurt weer hun medewerkers aan het moordprogramma instrueerden. In private gesprekken werd het ultieme doel waarschijnlijk door de Führer zelf goedgekeurd zoals blijkt uit een memorandum van Himmler van 1942 aan één van zijn ondergeschikten: ‘De bezette oostelijke gebieden worden vrijgemaakt van Joden. De Führer heeft de uitvoering van dat bijzonder moeilijke bevel op mijn schouders gelegd.’

En hoe stonden de Duitsers tegenover de jodenvervolging? Kershaw baseert zich hiervoor niet alleen op de nazi-rapporten over de stemming onder de burgers, en de publicaties van de Duitse linkse oppositie in het buitenland, maar ook op dagboekaantekeningen en brieven van en naar het front. Wat voor de Duitsers cruciaal was, was hun materiële toestand.. Zolang die goed bleef of verbeterde, genoot het regime alle steun, inclusief de maatregelen tegenover de Joden. Als het minder ging, bleek de nazi-propaganda in staat om het ongenoegen te kanaliseren in afkeer tegenover diezelfde Joden als vermeende veroorzakers van het onheil, zeker tijdens de oorlog. De Duitsers wisten wat er met de Joden gebeurde. Zo luisterden miljoenen naar de buitenlandse radiozenders. Er circuleerden verhalen dat de Joden in het oosten op grote schaal vermoord werden. Dat de meeste burgers niet reageerden, had volgens Kershaw niet zozeer te maken met haat bij de burgers, wel met ‘dodelijke onverschilligheid’. Daarbij komt dat de mogelijke tegenkrachten zoals de kerken weinig of niets deden om die onverschilligheid te doorbreken. Die waren er enkel op uit om hun positie ‘binnen het regime te versterken’. De auteur haalt wel heel wat individuele priesters aan die de Jodenvervolging veroordeelden, maar zegt dat die des te moediger waren ‘omdat ze geen steun (mochten verwachten) van hogerhand, van hun bisschoppen en meerderen’.

Het resultaat was ‘wegkijken’, ‘passiviteit’, ‘morele onverschilligheid’ en ‘apathie’. Historici die de houding van de kerken verdedigen, zeggen dat eventuele protesten toch niets hadden uitgehaald, maar Kershaw wijst op de onmiskenbare overwinning van de kerken bij het stopzetten in de zomer van 1941 van het euthanasieprogramma. ‘Dat gebeurde doordat de Kerken zich achter de publieke ongerustheid schaarden’, aldus de auteur, maar ‘in het geval van de Joden namen de Kerken die houding niet aan’. Toen in september 1941 de Jodenster werd ingevoerd – een belangrijke stap in de identificatie en later van de deportatie en eliminatie – bestond er volgens SD-rapporten niet alleen algemene bijval onder de bevolking, maar ook de opvatting ‘dat die niet ver genoeg ging en dat naast volle Joden ook Mischlinge (halfjoden) de ster zouden moeten dragen’. Natuurlijk waren er ook tegenstemmen, maar in het algemeen speelde het trieste lot van de Joden maar een ondergeschikte rol, want, zo schrijft Kershaw, ze hadden ‘andere dingen aan het hoofd’. En hij besluit dat juist dit ‘zelfbehoud hand in hand (gaat) met morele onverschilligheid en apathische volgzaamheid’ geleid heeft tot de ineenstorting van het collectieve moreel besef’.

Kershaw eindigt met een beschouwing over de krachten die geleid hebben tot zoveel oorlog en politiek geweld in het Europa van de twintigste eeuw. ‘De belangrijkste – en dodelijkste – leer was vermoedelijk het integraal nationalisme, dat in de regel uit was op etnische exclusiviteit.’ Het nationalisme bleek later ook de motor van het etnisch geweld in de Balkan op het einde van de eeuw, een drama dat bijna niemand had durven te voorspellen na de lessen van de Tweede Wereldoorlog. Dit boek houdt dan ook een belangrijke waarschuwing in, namelijk het permanente gevaar dat het streven naar een vermeende zuiverheid in cultuur, ras of natie leidt tot geestelijke verarming, morele achteruitgang en gewelddadige barbarij.

 

Ian Kershaw, Hitler, de Duitsers en de Holocaust, Spectrum, 2009

Recensie door Dirk Verhofstadt

Print Friendly and PDF
Kleine dagen - Bernard Dewulf

Kleine dagen - Bernard Dewulf

De verovering van de vrijheid - Alicja Gescinska

De verovering van de vrijheid - Alicja Gescinska